
Over drank als katalysator
Met enige regelmaat en veel plezier steek ik mijn energie graag in museumbezoeken, wat soms onverwacht verrassende ervaringen oplevert. Het bezit van een museumkaart heeft als voordeel tentoonstellingen te kunnen bezichtigen die ik wellicht niet zo snel zou hebben uitgekozen. Dat geldt natuurlijk niet voor de grote bekende exposities, hoewel het Rijksmuseum, waar ik onlangs van haar overweldigende hoeveelheid kunstschatten heb genoten, een welgemeende uitzondering vormt. Na haar ingrijpende renovatie was het nog niet van een bezoek gekomen en dus werd het hoog tijd sinds mijn laatste bezichtiging ten tijde van mijn middelbare school, een historisch aantal jaren geleden dus.
In een van de indrukwekkende zalen hangen prachtige werken van Jan Steen, met voor hem kenmerkende chaotische en vrolijke taferelen van onder anderen een vrolijk huisgezin, exemplarisch voor wat later ‘een huishouden van Jan Steen’ zou heten.
Ook in het Mauritshuis in Den Haag hangt zo’n schilderij uit die serie met de veelzeggende titel ‘Soo voer gesongen, soo na gepepen’, dat in hedendaags Nederlands zoveel betekent als ‘Slecht voorbeeld doet slecht volgen’. Een huiselijk tafereel met naar verluidt zijn eigen gezin met drie generaties als model, waarin de drank rijkelijk vloeit en de schaterende vader (waarmee Jan Steen vol zelfspot zichzelf heeft afgebeeld) een van zijn kinderen uit een lange witte pijp leert roken. Alle aanwezigen lijken in een schalkse bui, waarbij zijn echtgenote Grietje van Goyen als wulpse vrouw met diep decolleté zich de alcoholische drank nog eens rijkelijk laat inschenken.
Die drank speelt in Jans leven ook op een andere manier een rol en wel in zijn Delftse periode, waar hij een bierbrouwerij runt en zelf als een goede klant bij de bevolking bekend staat. Jan Steen blijkt geen uitmuntende zakenman, daar de brouwerij na drie jaren alweer wordt opgedoekt. Wellicht speelt zijn eigen drankgebruik daarbij een rol van betekenis.
Dat rijkelijk drankgebruik kan verbroederen en desondanks tot nogal bizarre situaties kan leiden, bewijzen Geert Pereboom en Karel Deurneboer. Als drinkebroers van het eerste uur laten zij geen gelegenheid passeren zonder het glas te heffen, omdat er ‘wat’ moet worden gevierd. Wat dat ‘wat’ inhoudt maakt hen totaal niets uit. Het gaat de vrienden niet zozeer om de inhoud van de boodschap, dan wel om de inhoud van hun glazen. Zo kan bijvoorbeeld het plegen van een kleine aankoop voor beiden al een reden zijn tot een gezamenlijk bezoek aan hun geliefde stamcafé, om daarmee hun nieuwe aanwinst eens uitgebreid te vieren. Bij het verzinnen van dit soort gedenkwaardigheden blijken de twee vrienden over een scherp ontwikkeld creatief vermogen te beschikken. Natuurlijk grijpen zij grootse aangelegenheden als ‘het kampioenschap van hun favoriete cluppie‘ aan, maar ook minder voor de hand liggende aanleidingen als ‘vandaag schijnt de zon’ of ‘ik kan mijn ene been nog voor het andere krijgen’. Het maakt hen niet uit, zolang er maar iets ‘te verbroederen’ valt, zoals zij dit zelf noemen.
Dat dit ongebreidelde drinkebroederschap uiteindelijk zijn prijs heeft valt de beide vrienden op zekere dag rauw op het dak. De anders zo uitgelaten Geert staart tijdens hun zoveelste viermoment in hun geliefde café somber voor zich uit, ondanks Karels pogingen om hem met zijn caféhumor op te beuren. Uiteindelijk staakt Karel zijn inspanning en waagt er een serieuze vraag aan.
‘Nou Geert, wat is er met je man? Je zit te kniezen met een gezicht als een graftombe. Voor de dag ermee, wat zit je dwars? Heb ik iets verkeerds gezegd of zo?’
Met de droevige blik van een Droepiehond staart Geert zijn vriend enige tellen aan. Hij zoekt duidelijk naar woorden om zijn pijnlijke boodschap de wereld in te helpen. Dan komt het hoge woord eruit.
‘Het is klaar, Karel. Over en uit.’
Even valt hun conversatie stil. De gezellige cafégeluiden bereiken hun oren niet meer.
‘Wat bedoel je nou? Is je huwelijk met Carolien gestrand? Dat kan toch niet? Jullie zijn een prima koppel, een twee-eenheid. Bij jullie scheiding kan ik me niets voorstellen. Heeft ze een ander of zo? Of … nee Geert, dat meen je niet. Je hebt toch zelf niet buiten de pot gepiest?’
Er verschijnen enkele tranen in de ogen van de anders zo stoer klinkende drinkebroer, voor Karel het bewijs dat hij de plank volledig heeft misgeslagen.
‘Nee Karel, het is over, ik heb niet lang meer te gaan.’
Met een groezelige zakdoek dept Geert vluchtig zijn ogen.
‘Ik kreeg allerlei rare klachten en ben toen naar de huisarts gegaan, die me voor onderzoek doorstuurde naar het ziekenhuis. Mijn lever blijkt kapot, die doet niet veel meer. Een paar maanden, dan is het voorbij.’
Moedig herpakt Geert zichzelf, heft zijn glas en zegt:
‘Maar proost jongen, laten we het leven vieren zolang het nog kan.’
Na slechts een maand blijkt het glas definitief leeg te zijn. In alle rust blaast Geert in de nacht van maandag op dinsdag zijn laatste adem uit, met slechts één wens: vier mijn afscheid in stijl.
Wat hij daarmee bedoelt laat zich raden. Na een korte en sobere plechtigheid verzamelen de rouwende familieleden en genodigden zich in de ontmoetingsruimte van het stemmige crematorium om het op een ongegeneerde drinkpartij te zetten, waarbij Karel zo vaak op zijn vriend en het leven toost, dat hij binnen enkele ogenblikken nog slechts de taal van de dubbele tong spreekt.
‘Lik moet leven naar let toilet,’ lispelt hij in het vlezige oor van een onbekende tafelgenoot, waarna hij zich vermoeid en met wankele dronkenmanspassen in de richting van het toilet begeeft. Op de plaats waar Karel de wc’s veronderstelt blijkt men het opschrift van de bordjes vervangen te hebben door het opschrift ‘mortuarium’, een detail dat volledig aan zijn wazige opmerkzaamheid voorbij gaat.
Wat is het hier donker en wat zijn die toiletten laag, denkt hij bij de aanblik van een schimmige prullenbak in de hoek.
Moet je nou kijken, er staat hier een bed. Dat komt goed uit, want ik ben zo moe als een hazewindhond na zijn kampioensrace.
Met ongecoördineerde inspanning klimt Karel in het veronderstelde bed en vlijt zich vergenoegd op het als satijn aanvoelende matras neer, waarna hij volledig van de wereld raakt.
Gespeend van enige vorm van bijgeloof ervaart de toegewijde uitvaartmedewerker, die verantwoordelijk is voor het openen van het crematorium, de volgende dag toch wel een twijfelmoment bij de confrontatie met een afgrijselijk gekrijs dat aan de stilte van het mortuarium ontsnapt.
Hoe is het mogelijk? Zou het dan toch waar zijn, dat van die dolende geesten, denkt hij verschrikt met de nekharen overeind en het kippenvel op de armen.
Met enige aarzeling opent hij voorzichtig de deur naar het lijkenhuis om vervolgens niet begrijpend een onalledaags schemerig tafereel te aanschouwen. In een lijkkist, behorend tot de duurdere exemplaren, zit een verwarde en wild om zich heen zwaaiende man te krijsen dat hij nog niet dood wil en terug wil keren naar de wereld.
Vliegensvlug legt de medewerker de relatie met het nogal ongewone drinkgelag, dat gisteren plaatsvond. Met een sarcastische grijns om zijn mond kruipt hij als vanzelfsprekend in een nieuwe rol.
‘Weest u maar gerust, meneer. Ik ben de aartsengel Gabriël. Natuurlijk gaat u nog niet dood. Ik zal u zonder problemen weer naar de wereld brengen hoor,’ waarna hij het ‘levende lijk’ met een paar ervaren handelingen uit de kist bevrijdt en naar de wereld begeleidt.
Opgelucht werpt Karel zijn reddende engel enkele dankbare blikken toe.